De mythe van Pygmalion

Wie was die dubbelzinnige liefdesgodin Afrodite? Volgens de een een dochter van Zeus en de kleine Dione, volgens de ander schuim van de zee, en er zijn er die noemen Afrodite de Oergodin, ontstaan uit Chaos, waarin ze eenzaam danste over het donkere water toen ze de hemel en de zee van elkaar had gescheiden. En omdat ze zich snel bewoog van noorden naar zuiden stak achter haar de noordenwind op, haar eerste geliefde. Langzaam ontstond zo de wereld uit liefde na liefde na liefde. Dat soort dingen zei men van de godin Afrodite. Ook, dat ze grote macht had over mensen en goden. Afrodite was getrouwd met Hefaistos, de manke god van het vuur en de smeden, de hinkepoot, die de mooiste dingen kon maken, maar zelf zo lelijk was als de nacht en lomp in liefde. Kortom, hij kon Afrodite niet boeien. Schoonheid zoekt schoonheid, daarom koos Afrodite een minnaar: Ares, de god van de gouden teugels, de god van de oorlog, krom in doen en laten, recht van lijf en leden. Hij bekoorde haar als hij lachend en sierlijk voorbijreed, hoog op zijn gouden wagen, de teugels los in zijn handen, en zijn lange, gebruinde dijen iets uit elkaar. O! O! Ze begeerde hem en als Hefaistos haar rozen kwam brengen, eeuwig bloeiend in rossig goud, dan zag ze hem scheef gaan als een water makende boot die aan één kant een lek heeft, zag hem hinken en hompelen met zijn loodzware klompvoet, zag het zweet op zijn fletse huid, het vet op zijn heupen, dacht aan lange dijen, smalle, lenige heupen, bloosde, sloeg de ogen neer en streelde de rozen. ‘O, wat mooi, zo mooi, daar kan ik eeuwig naar kijken,’ zuchtte Afrodite met Ares in haar gedachten. Maar ze zuchtte wel anders als Hefaistos haar meetrok naar hun bed, dat hij zelf gesmeed had, voor zijn beloning. Hoofdpijn kon ze niet elke dag hebben, weigeren mocht niet: hij was haar echtgenoot, hij had de bruidsschat betaald aan haar vader. Waarom had Zeus Hefaistos gewenst als man voor zijn dochter? Waarom niet Ares, die het bloed in haar lichaam liet dansen, die haar verliefd maakte voor en na en tijdens de liefde? Hem ontving ze graag in haar bed als Hefaistos van huis was. Zijn begeerte wekte steeds haar eigen begeerte en ze werden elkaar niet moe, ze bleven verlangen naar de gestolen momenten in het bed van Hefaistos. Helios, god van de zon, die alles kan zien en kan horen, want het allerkleinste kiertje laat nog wel licht door, kwam erachter en verraadde hun stiekeme liefde aan de ongelukkige smid met de twee rechterhanden. Eerst wou Hefaistos niet geloven dat ze hem zo had bedrogen met een god die niets kon maken, enkel maar breken. Maar de zon had bewijzen en de arme Hefaistos moest het ten slotte wel geloven. Zijn vrouw was het liefje van Ares. In zijn woede smeedde hij een listige valstrik voor het minnende paar, een vangnet dunner dan spinrag maar zo sterk als ankertouw. In iedere schakel hamerde hij zijn diepe haat en afschuw voor Ares. Toen hij klaar was bevestigde hij het net aan de wanden boven zijn huwelijksbed en deed alsof hij op reis ging: ‘Eerst naar Lemnos en dan misschien nog een week naar Athene,’ zei hij en hij gaf zijn vrouw als gewoonlijk een kus op haar lippen, die ze afveegde, wat hij als gewoonlijk niet merkte. Ares zat op de uitkijk. Hij zag Hefaistos vertrekken. Zonder tijd te verliezen rende hij naar zijn geliefde. ‘Eindelijk is hij weg! Ik dacht dat hij nooit zou vertrekken,’ riep hij en Afrodite beefde toen hij haar hand greep, zij was even ongeduldig en gretig als Ares. Maar zodra ze elkaar in het bed van Hefaistos omarmden, viel het net, zodat ze geen vin meer konden verroeren. En Hefaistos kwam er al aan. De zon had gewaarschuwd ‘Daar ligt die Ares weer in bed met je vrouw Afrodite.’ Ziedend reed Hefaistos naar huis, toch ging hij niet naar binnen, want hij kon het niet aanzien, zijn vrouw in de armen van Ares, rijzige, slanke Ares met zijn puntgave benen en zijn wijkende kin. Hij huilde, Hefaistos, hij schreeuwde gek van verdriet en vernedering tegen de andere goden: ‘Goden van de Olympos, kom toch hier! Kun je lachen. Kun je zien hoe Ares vrijt met mijn vrouw Afrodite. Kom, ze liggen open en bloot, vandaag is het kijkdag!’ Alle goden haastten zich naar het huis van Hefaistos maar de godinnen bleven thuis, zij vonden het een schande. Daar was de grote Hermes, daar was de grote Apollon, daar was de grote Poseidon, heerser van aarde en water, en daar was Zeus, de regenmaker die wolken verzamelt. Ach, de eeuwige goden kwamen niet bij van het lachen, vielen om van het lachen, toen ze die twee zagen liggen – of ze in het vurigste ogenblik waren bevroren – lachten steeds harder vooral om de grappen die ze bedachten, zoals: wie niet netjes is kan netjes verwachten. Of: de snelste voeten maken van minnaars geen winnaars. Of: in vreemde bedden vindt men vreemdsoortige lakens. Maar Apollon en Hermes lachten om te verbergen dat ze treurig waren, dat ze Ares benijdden, dat ze ondanks de schande graag met hem hadden geruild en dat ze in zo’n omhelzing wel onder een net wilden liggen met de onbereikbare gouden godin Afrodite. Maar zodra Hefaistos de bruidsschat terug had gekregen die hij aan vader Zeus voor Afrodite betaald had, want hij wilde zijn overspelige vrouw niet meer houden, lichtte hij het net. De gevangenen konden ontkomen. Afrodite vluchtte naar haar tempel op Cyprus. Daar op Cyprus woonde een man die haar eens op een dag zag baden in een baai van de zee en wanhopig verliefd werd op de adembenemend mooie godin. Hij aanbad haar, van het eerste moment, hij bracht haar dagelijks offers, smeekte haar naar hem toe te komen, zijn leven te delen. Afrodite glimlachte lief, maar bleef in haar tempel. Gek van verlangen begon de man, die Pygmalion heette en een vakkundig beeldhouwer was, in marmer te hakken tot hij de lach van Afrodite in steen had gevangen. Rond die glimlach ontstonden wangen, wenkbrauwen, ogen, lippen, kin en oortjes, halsje, haren. De beitels legden tengere armen bloot, een weergaloos lichaam, teder gewelfde heupen, lange, sierlijke benen. Onvermoeibaar bleef hij het blanke marmer polijsten tot het beeld niet glanzender kon, niet gladder, niet beter. Verder werken zou het bederven. Pygmalion keek naar wat hij gemaakt had: zijn eigen volmaakte beeld van de liefde, zo vertrouwd en toch zo vreemd. Het leek of het leefde, of het beefde van verlangen naar hem en de armen smekend naar hem uitstak. Hij kon zijn ogen niet geloven. Vurig klemde hij het lieflijke beeld aan zijn hart, hij kuste het, maakte het koele marmer warm met zijn lichaam. ‘Liefste, liefste, blijf bij me, laat me nooit meer alleen zijn,’ stamelde hij en sinds die dag was het beeld zijn geliefde. Elke dag stond het op hem te wachten, elke dag zat het naast hem aan tafel en elke nacht lag het weer in zijn armen. Maar het leefde niet, al droomde hij dat het leefde. Mensen scheppen schoonheid, goden alleen scheppen leven. Afrodite, die graag glimlacht, werd er bedroefd van toen ze Pygmalion weg zag kwijnen. Zo’n prachtige kerel die zijn leven verdeed, zijn jeugd en zijn liefde verspilde aan een stuk steen. Ze bedacht een plan en ging naar de Moiren, ook wel schikgodinnen genoemd: de oudste die spint de levensdraad van ieder mens, de tweede bepaalt de lengte, de derde knipt met haar scherpe schaartje de draad af. Afrodite vond hen spinnend, metend en knippend in hun huis vol draden en ze vroeg aan de zusters: ‘Moiren, machtige dochters van Nacht en Onland, toe, help me. Daar op de aarde woont een man, Pygmalion heet hij, die uit liefde voor mij mijn evenbeeld hakte uit marmer. Elke dag staat het hem op te wachten, elke dag zit het naast hem aan tafel en elke nacht ligt het weer in zijn armen. Maar al droomt Pygmalion dat het leeft, het leeft niet, want steen blijft steen en liefde verandert niets aan de feiten. Mensen scheppen schoonheid, goden alleen scheppen leven. Stenen zijn goed voor een graf, Pygmalion zal eraan sterven voor zijn tijd en dat is toch zeker niet de bedoeling.’ Dat vooruitzicht schokte de evenwichtige Moiren. ‘Sterven voor het zijn tijd is? Dat zal toch zeker niet waar zijn!’ Dadelijk stopte de eerste met spinnen, de tweede met meten en de derde liet de scherpe schaar even rusten. ‘Niemand sterft hier voor zijn tijd, dat mag niet gebeuren. Goden en mensen zouden de Moiren niet langer achten.’ Maar het drong onmiddellijk tot hen door dat het ernst was toen ze Pygmalion zagen scharrelen met zijn geliefde. Als verschrikte kippen renden ze tussen de draden, fladderend met hun wijde mouwen, en de godin zei: ‘Wat is erger: een mens die sterft voor zijn tijd is gekomen of een beeld van marmer dat tot leven gewekt wordt? Spin een levensdraad voor het beeld van Pygmalion, meet hem af aan die van hemzelf en geen mens of god hoeft te weten wat er gebeurd is. Pygmalion zelf zal het niet vertellen, iedereen zou hem uitlachen, niemand zou hem geloven. Laat het beeld van Pygmalion met hem leven en sterven.’ ‘Maar Afrodite, stel dat Zeus het nu wel aan de weet komt. Stel dat vader Zeus ons verzengt met zijn withete bliksem,’ steunden de zusters totaal in de war. Afrodite zei sussend: ‘Stil maar, ik ga zelf naar Zeus en zal toestemming vragen. Hij heeft hart voor wie verliefd is, want hij kent de liefde beter, dieper dan wie ook. En ik zal de schuld op me nemen.’ Toen spon de eerste zuster een nieuwe draad en de tweede legde hem langs de levensdraad van Pygmalion en de derde twijnde de draden om die gelijk af te knippen. Afrodite was al naar Zeus op de hoge Olympos. En ze zei tegen hem terwijl ze zacht langs zijn hand streek: ‘Vader Zeus, wanneer ik je ooit heb geholpen de vrouwen of godinnen die je begeerde voor je te winnen, help mij dan nu en laat het beeld van Pygmalion leven. Hij smelt weg van verlangen. De man zal nog sterven voor zijn tijd en dat is toch zeker niet de bedoeling. Wat is erger: een mens die sterft voor zijn tijd is gekomen, of een beeld van marmer dat tot leven gewekt wordt? God van donder en bliksem, grootste van alle gebieders, toe, vervul mijn wens en breng dat standbeeld tot leven. Jij hebt hart voor wie verliefd is, want jij kent de liefde beter, dieper dan wie ook van alle goden en mensen.’ Zeus boog het hoofd, de onwerelds geurende haren vielen voor zijn ogen en de grote Olympos ging beven. Hoogstpersoonlijk daalde hij af naar de vruchtbare aarde, die ons allen voedt, en hij vond het beeld op de sokkel. Toen begreep de god de man. Hij ademde zachtjes tegen het beeld tot de oogleden trilden, de lippen bewogen. Daarna ging hij onwillig terug naar de hoge Olympos. Laat die middag kwam Pygmalion thuis en hij zag de gloed van de ondergaande zon als een blos op de wangen van het beeld. Hij kon de pijn niet langer verdragen. Kreunend greep hij zijn scherpste beitel om zicht te doden. ‘Laat me sterven, eeuwige goden, ik wil niet meer leven. Al wat ik maak is dood en dood is al wat ik aanraak,’ riep hij en wierp zich op de grond. Maar tedere handen streelden zijn haar terwijl zachte, warme armen hem wiegden en een stem die hij kende en ook weer niet kende zuchtte: ‘Liefste, liefste, blijf bij me, laat me nooit meer alleen zijn’.